top of page

42

bouwstuk opgeleverd

2015 09 18 De Friesche Trouw

2015 10 05 De Drie Lichten

2015 10 19 De Veluwe

2015 11 05 Het Azuren Gewelf

2016 01 13 De Arbeidsvloer

2016 01 17 De Veluwe [openbare lezing]

2016 01 21 Deugd en IJver

2016 02 02 Liefde en Trouw

2016 02 24 Concordia Ad Libertatem

2016 03 16 Jacob van Campen

2017 04 10 Johannes

OVER ‘IK’ & ‘WIJ’

Spinoza:

“Men moet menselijke handelingen niet bespotten,

niet betreuren, niet veroordelen, doch begrijpen.”

Ken u zelf is geen makkelijke opdracht, zo heb ik proberen aan te tonen in een van mijn columns:

‘KEN U ZELF’ [Zie Maçonnelogie nr 20 op deze website]

Maar ik ben vrijmetselaar, het is mijn opdracht en dus ga ik die onmogelijke opdracht aan. Daar gaat ie.

Het zal u niet onbekend zijn dat ik in een rooms-katholiek gezin. geboren ben. Ik ben opgegroeid in een wereld van onbetwijfelbare geloofswaarheden, dogma’s. Als je daarin opgroeit behoren die geloofswaarheden tot de vanzelfsprekendheden, waarover je niet nadenkt. Je deelt ze met de kudde waartoe je behoort en die je onderscheiden van de andersdenkenden, van de andere kuddes die zich verzamelen in andere kerkgebouwen, andere scholen, andere ziekenhuizen. Ik ben geboren in de tijd waarin de verzuiling nog volop aanwezig is, in najaren van het Rijke Roomse leven.

Het ironische is overigens dat geloofswaarheden pas tot officiële dogma’s worden verheven als er binnen de kudde door meerdere individuen aan wordt getwijfeld. Als Paus Pius IX in 1854 in een pauselijke bul de onbevlektheid van Maria tot dogma verheft en de banvloek uitspreekt overeen ieder die het waagt de woorden van de paus te betwijfelen of te verwerpen, doet hij dat omdat de vanzelfsprekendheid van die geloofswaarheid onder vuur ligt. Er zijn dus altijd individuen geweest die wel nadenken en zichzelf vragen stellen waarop ze dan andere antwoorden geven dan die de catechismus voorhoudt.  

Mijn ouders zijn vrome rooms-katholieken, wat in feite inhoudt dat zij geen vragen stellen aan hun geloof en simpel geloven wat de kerk hun voorhoudt. Volgens mijn vader hebben katholieken minder ik en meer wij dan protestanten. “De katholieke kerk is één grote kudde”, hoor ik hem nog zeggen, “en kijk eens hoeveel verschillende protestantse kerkjes er zijn die elkaar voor ketter uitmaken. Dat krijg je als elk individu zijn eigen geloofswaarheid mag bepalen.”

In de vrijmetselarij heeft elke vrijmetselaar zijn eigen geloofswaarheid en toch houden we de kudde bij elkaar, althans dat proberen we. Dat kan alleen maar lukken omdat wij er niet vanuit gaan dat dé waarheid kenbaar is. Ik groeide op in een wereld waarin wat waar is en niet waar is vast lag in wat door de kerk was vastgesteld.

Mijn vader kon toen nog niet weten dat die ene grote kudde van het rijke roomse leven weldra uiteen zou vallen, dat het wij van de katholieke zuil zou verbrokkelen in de individualisering.

Mijn ‘ik’ is dus ingebed in het rooms-katholieke wij. Dat ik priester wil worden past volledig in de logica van die wereld. Dat ik naar een internaat ga hoort bij de cultuur, waarin ouders die het kunnen betalen hun kinderen laten opvoeden door de mannen Gods zelf. Niemand in die tijd komt op het idee dat kinderen in de omgeving van celibataire mannen wel eens slachtoffer zouden kunnen worden van seksueel misbruik. En ik heb er ook nooit iets van gemerkt. Wij rommelden als jongetjes onder elkaar wel wat, stiekem uiteraard, maar volwassenen zijn daarbij nooit betrokken geweest. Ik heb een prachtige jeugd gehad bij de paters en daar alle kansen gekregen tot een brede ontplooiing, breder dan veel van mijn leeftijdgenoten die naar een gewone school gingen.

Omdat ik priester wil worden ga ik dus naar het kleinseminarie, een gymnasium, waarop ik word voorbereid op mijn geestelijke toekomst. Het is een besloten gemeenschap, een kloostergemeenschap, met een vaste routine. Alles doen we samen. Dag en nacht samen. Samen vroeg opstaan, samen tandenpoetsen, samen eten in de grote eetzaal, samen naar de lessen, samen huiswerk maken in de grote studiezaal, samen recreëren, muziek maken, zingen, wandelen, sporten, samen op dezelfde tijd naar bed. Nee, niet samen douchen, want samen zijn we ook enorm preuts. Natuurlijk worden we puber, spelen de hormonen op, maar daarover wordt niet gepraat. De seksuele voorlichting die we krijgen is technisch, van alle romantiek en liefde ontdaan, puur zakelijk. Mij wordt de cyclus van de vrouw uitgelegd met behulp van een liniaal. Ik heb vijf zusjes, maar de cultuur thuis en de uitleg met de liniaal maakt dat ik pas ontdek wat menstrueren werkelijk inhoudt, als ik het klooster heb verlaten en verkering krijg. Het ‘wij’ van thuis en het klooster heeft mij goed afgeschermd van het ‘wij’ van de wereldse maatschappij, zoals ik dat later heb leren kennen.

Al draait alles op het internaat om het “wij”, het ‘ik’ laat zich niet onbetuigd en steekt in de puberteit zijn kop op. Het is de tijd dat het ‘ik’ zijn plek moet veroveren in de groep. Mijn ‘ik’ is in de wij-groep vanaf het begin een buitenbeentje. Ik word niet gepest, integendeel, ik word door mijn jaargenoten geaccepteerd als deel van het geheel. De groep houdt de buitenbeentjes binnen boord. Maar ik ben wel een einzelgänger. Vanaf mijn 14 begin ik openlijk te twijfelen aan het bestaan van de God die de kerk ons voorhoudt. Die God is mij te menselijk ingevuld, te geconcretiseerd. Als er al een God is, dan is elk beeld dat wij van die God hebben, een door mensen gemaakt, onvolmaakt beeld. Ik doe iets wat in mijn omgeving niet gewoon is: ik lees fanatiek de bijbel van kaft tot kaft. Ik denk zelf kritisch na en stel vragen. In de godsdienstlessen poneer ik dat de kerkgeschiedenis en de Bijbel zelf duidelijk laten zien dat mensen zich God toe-eigenen. Die toegeëigende God kan mijn God niet zijn. “Jij denkt te veel als filosoof,” zegt mijn godsdienstleraar, “en te weinig als katholiek theoloog.”

Mijn ‘ik’ slaat zijn eigen weg in, zonder overigens weg te willen uit wat mijn veilige, vertrouwde omgeving is. Halverwege de jaren zestig is veel mogelijk, dus mag ik ondanks mijn kritische houding de opleiding blijven volgen. Met het ouder worden draait zijn ‘ik’ wel bij, is hun verwachting. “Het zijn puberale oprispingen.” En mijn ‘ik’ koestert ondertussen de naïeve gedachte de eerste priester te worden die niet in de God gelooft die hij moet verkondigen. Mijn gehechtheid aan de wij-groep is zo groot, dat ik denk dat dat kan. Later ontdek ik dat ik de eerste niet geweest zou zijn. Het kan dus inderdaad.

De verwachtingen komen niet uit, mijn ‘ik’ draait niet bij en de ‘wij’-groep krijgt steeds meer moeite met mijn “protestantse” ‘ik’. Juist in die tijd is de Nederlandse Roomse kerk in crisis en verlaat de ene na de andere priester het klooster. De achterblijvers zien mij niet als een blijvertje, ook al wil ik dat zelf wel. Ik voel me, ondanks mijn eigen denkbeelden, helemaal op mijn plek in het kloosterleven en ik weet niet wat ik daarbuiten zou moeten doen. Op mijn 20, na het eerste jaar op het grootseminarie, wordt de kloosterdeur na een broederlijk, maar indringend gesprek, met een klap achter mij dichtgeslagen. Ik mag niet blijven. Voor mijn eigen bestwil!

Het eigenzinnige ‘ik’ kan alleen van de wij-groep deel uit blijven maken als de groep die eigenzinnigheid tolereert. Het enige wat de ‘ik’ kan doen om binnen de wij-groep te blijven als die eigenzinnigheid niet wordt getolereerd, is concessies doen aan de groep: minder ‘ik’ inruilen voor meer ‘wij’. 

Het is 1970. Plotseling sta ik in een wereld die ik nauwelijks ken, ten prooi aan verwarring. Mijn ouders hebben het zien aankomen. Ik heb mijn eigenzinnige denkbeelden met verve uitgedragen. Voor hen ben ik slachtoffer van de rumoerige, turbulente tijd waar de wereld in terechtgekomen is. Het individu is in opstand gekomen tegen de kuddegeest, die niet langer gezien wordt als een plaats van veiligheid, maar staat voor het gevaar achter elkaar aan te lopen in idiote denkbeelden. Mijn ouders vertrouwen nog op de kudde en mijn ik-ik heeft zich daarvan losgemaakt. Maar mijn wij-ik wil er wel deel van blijven. De strijd tussen die twee ikken bepaalt verder mijn leven.

Ik besluit filosofie te gaan studeren, om orde in mijn chaos te krijgen. Het zal een vergissing blijken, want de chaos zou alleen maar toenemen. Filosofie kent alleen maar ikken, geen wij. Elke filosoof creëert zijn eigen orde in de chaos en verandert daarmee aan de chaos niets. De waarheid blijkt uiteindelijk ook daarin maar een geloof. Ik zal nostalgisch blijven verlangen naar het vanzelfsprekende wij-gevoel van het internaats- en kloosterleven en in de grote, anonieme wereld steeds eenzamer worden. Enerzijds ben ik dader: mijn ‘ik’ heeft door de keuze voor eigen denkbeelden zelf voor die eenzaamheid gekozen, anderzijds ben ik slachtoffer: de wij-groep heeft mij vanwege mijn eigenzinnige denkbeelden uitgestoten.

Mijn vader is nuchter en zakelijk. Met filosofie, zegt hij, valt geen droog brood te verdienen. In die studie wil hij niet investeren. Geen priester? Dan moet ik maar iets gaan studeren waarmee ik in de zaak mijn broer kan helpen. Dat zie ik niet zitten. Ik wil niet als werkgever de slaaf worden van mijn werknemers. Het is een belediging aan het adres van mijn vader, maar mijn ik-ik ziet dat zo. Maar omdat mijn eigenwijze ‘ik-ik’ zijn eigen weg wil gaan en mijn sociale ‘wij-ik’ zijn plaats in de kudde niet op het spel wil zetten, zoek ik een compromis: ik besluit naast de filosofiecolleges Nederlandse taal en letterkunde te gaan volgen. Dan kan ik altijd nog journalist of leraar worden. Dat laatste wil ik absoluut niet, maar ik moet mijn vader overtuigen. Dat lukt: in mijn familie zitten aan moederskant neven en nichten in het onderwijs en mijn vader kan dan met die keuze leven.

Mijn moeder staat er emotioneler in. Zonder dat ze het mij zelf ooit heeft laat blijken, is ze naar de buitenwereld altijd apetrots geweest op haar toekomstige priesterzoon. En nu dat niet meer doorgaat, is dat een jammerlijk gegeven. Erger is nog dat ik niet meer mee ga naar de kerk. Daar kijkt die buitenwereld haar op aan. Nog moeilijker is het als ik thuis kom met een joods meisje – volgens mijn moeder ben ik het naïeve slachtoffer van het eerste het beste meisje dat een kusje aan mij ontstolen heeft – met wie ik ook nog blijk samen te hokken. En als dat meisje mij dan ook nog wil trouwen alleen maar om huisvesting te krijgen, doen we dat ook nog eens niet in de kerk! Dat is voor haar de druppel die de emmer doet overlopen. In een uiterst beroep op toch ook mijn verlangen naar de lieve vrede grijpt ze naar het ultieme chantagemiddel: “dan kom ik niet op de bruiloft.” Mijn toekomstige bruid neigt tot zwichten. Ze vindt in de kerk trouwen wel romantisch. Mijn principiële anti-hypocriete ik-ik wil niet toegeven. Dat heb ik blijkbaar van mijn vader, want hij komt mij tegemoet: als ik als ongelovige wel in de kerk trouw, komt hij niet. Een kwellend dilemma. Mijn eigenzinnigheid drijft een wig in het gezin waar ik toe behoor en ook toe wil behoren. Ik wil én mezelf zijn én bij de groep horen. Mijn eigen daden maken me tot slachtoffer. Uiteindelijk zijn mijn ouders allebei aanwezig op de trouwdag zonder kerkelijke inzegening. Mijn vader heeft weliswaar een openlijke breuk kunnen voorkomen, maar het leed is wel geschied: mijn ‘ik’ en het katholieke ‘wij’ zijn, zonder dat iemand daar bewust op uit is, uit elkaar gedreven.

Op de vlucht voor het eenzame leven kom ik op mijn 26, met tweemaal een doctoraal op zak, mezelf als kostwinner van een gezin tegen op een middelbare school in Emmeloord om daar in de onderbouw van havo-vwo Nederlands te geven. Toch leraar geworden. Ik heb alle idealen en ambities opgegeven. Ik hoor nergens meer bij. Ik ben een hele “ik”, maar zonder “wij” in een polder die mij verder weinig te bieden heeft. Ik heb alleen de school waar ik werk en in die kleine wereld moet mijn ‘ik’ op zoek naar een nieuwe ‘wij’.

Te jong en zeker te weinig wereldwijs, ben ik in het huwelijk gestapt. Mijn ‘ik’ wil geen kinderen, maar samen met mijn vrouw vorm ik een ‘wij’ dat wel kinderen wil. Mijn ‘ik’ is weer eens dader en slachtoffer tegelijk. Het kleine gezin verhuist naar Emmeloord. Daar wordt na twee jaar mijn dochter geboren. Laat ik met één voorval schetsen hoe het dan met mijn ‘ik’ gesteld is. Ik wil een geboortekaartje met daarop “een sterveling geboren”, gewoon omdat dat – hoe cynisch ook – de waarheid is. Het gebeurt natuurlijk niet. Die vanzelfsprekende waarheid hoeft niet op dat moment benadrukt te worden. Maar mijn ‘ik-ik’ heeft zich toch weer even gemanifesteerd om zich vervolgens te schikken in het ‘wij’. Dader en slachtoffer.

Mijn ‘ik-ik’ kan sowieso slecht aarden in het kleine gezinnetje. Opgegroeid op een jongensinternaat, heb ik niet leren omgaan met de kleine sfeer van het gezin. Ik snap mijn vrouw niet, kan niet met haar emoties omgaan. Kon ik in de grotere groep op het internaat makkelijk problematische situaties ontlopen, in de kleine thuissituatie is er geen ontkomen aan. Het loopt dan ook fout. Na de geboorte van mijn dochter is het huwelijk stuk, maar het duurt nog zes jaar voor we echt uit elkaar gaan.

De moeilijkste plek voor het ‘ik’ is de kleinste vorm van samenleving, het gezin, de hoeksteen. Dat moet je ‘ik’ geleerd hebben, daar moet het in opgevoed zijn. Het is er niet vanzelfsprekend. Daar waar het ‘ik’ meent juist zichzelf te moeten, mogen of kunnen zijn, juist daar moet het ‘ik’ het meest inleveren om het ‘wij’ in stand te houden. De ‘ik’ wil allebei: én de ‘ik’ én de ‘wij’ en dat staat op gespannen voet. Wat geven en nemen genoemd wordt, ervaar ik als geven en genomen worden. We doen het zelf en zijn er vervolgens slachtoffer van.

De school is ondertussen mijn nieuwe ‘wij’ geworden, waarin mijn ‘ik’ zich ontplooit. Ik kan er mijn pastorale ei leggen, als mentor, later als decaan en counselor. Ook daar ben ik een buitenbeentje, maar ik krijgt de ruimte om mijn talenten uit te spelen en ik geef de school de ruimte daar ook dankbaar gebruik van te maken. Bij elk lustrumfeest zet ik een musical op de planken. Terugkijkend constateer ik dat de thema’s van die musicals altijd betrekking hebben op de strijd tussen ‘ik’ en ‘wij’. En dat is niet zo gek, want die musicals weerspiegelen het schoolleven en dat is een strijd tussen ‘ik’ en ‘wij’, niet alleen in mij, maar ook in elke leerling die in die periode van zijn/haar leven probeert zichzelf te worden en tegelijk tot de groep te behoren.

Toch kan ik niet ontkennen dat als ik in 2013 uit vrije wil vervroegd met pensioen ga, ik opgelucht afscheid neem van wat ik niet meer als “wij’ kan voelen. De school is dan al enige tijd niet meer mijn school, onze school.

Als ik begin met werken in het onderwijs is de school van de leraren en de leerlingen. Ik vind er veel in terug van wat ik zelf heb meegemaakt op het klein seminarie, of beter gezegd, ik zoek het erin terug. Al is er minder samen – daarvoor is de school ook in het begin al veel te groot –, er is wel een ‘wij’ en er is volop ruimte voor het ‘ik’ in de ‘wij’. Maar hoe groter de school wordt, hoe abstracter de ‘wij’ en hoe minder de ruimte voor het ‘ik’.

Als ik stop met werken is de school niet meer van de leraren en leerlingen, maar zijn de leraren en de leerlingen van de school. Het instituut heeft de mens overgenomen. Individuen, zowel leraren als leerlingen, zijn onderdelen geworden van een abstracte machine, die cijfers en percentages produceert, al of niet strokend met de streefgetallen van het management, de inspectie en de overheid. De menselijke maat is vervangen door richtlijnen, statistieken, ranglijstjes en protocollen. De school is zelf een individu geworden dat moet zien te overleven in de struggle for life en om te overleven vreet het de mensen, die de cijfers waar moeten maken, op. En het aldus gecreëerde monster gaat niet weg door te roepen dat we de school weer terug moeten geven aan de leraren. Want overal hebben instituten de individuen ondergeschikt gemaakt en het ‘wij’ dat bestaat uit ‘ikken’ uitgeschakeld, in de gezondheidszorg, de financiële wereld en zelfs de politiek. Het is een ‘wij’ geworden zonder ‘ikken’. Instituten hebben geen ethiek. Ethiek hebben alleen individuen, ‘ikken’ die deel uitmaken van en rekening houden met een ‘wij’, ‘ikken’ die de gulden regel hanteren en anderen behandelen zoals ze zelf behandeld willen worden. Instituten hanteren geen gulden regel. Instituten, die zich los gemaakt hebben van het menselijke, gedragen zich niet langer als mensen.

Dat institutionaliseren is sluipend gegaan. Het instituut is er niet van de ene op de andere dag en niemand is er op uit geweest om het zo te laten worden als het nu is. De invoering van de tweede fase en het studiehuis in het onderwijs heeft juist tot doel om het onderwijs dichter bij de leerling te brengen. Ik heb er zelf hard voor geknokt om het ingevoerd te krijgen. De school heeft mij voor enkele jaren uitgeleend aan het ministerie om op andere scholen mijn collega’s ervan te overtuigen dat het nieuwe onderwijs goed en haalbaar en uitvoerbaar is. Maar daarvoor moet de docent wel minder ‘ik’ worden en meer ‘wij’. Hij moet zich ondergeschikt maken aan het gezamenlijk na te streven en controleerbare doel. En ik vrees dat we daarin zijn doorgeschoten. De individualiteit van docenten is namelijk even belangrijk als de individualiteit van leerlingen. In beide groepen maken buitenbeentjes ook deel uit van de kudde, ook al lopen ze aan de rand. Je moet ze laten zijn wie ze zijn en binnenboord houden. In de statistiek bestaan slechts gemiddelden en over het individu zegt een gemiddelde niets. Waar statistiek regeert is het individu verdwenen en waar het individu verdwijnt, verdwijnt ook het ‘wij’ als verzameling van ‘ikken’. En wat overblijft is iets abstracts, iets wat losgezongen is van de werkelijkheid van vlees en bloed, van u en mij, een ik-loze wij, een onmenselijk instituut dat de mensen die er deel van uitmaken, machteloos maakt.

Het ‘wij’ moet van de ‘ikken’ zijn, met de daarbij behorende dynamiek. Zodra het ‘wij’ niet meer van de ‘ikken’ is, gaat het als instituut een eigen leven leiden, waarvoor geen enkele ‘ik’ zich nog geheel verantwoordelijk voelt. Er ontstaat een macht die van niemand is en een machteloosheid bij de ‘ikken’. De Europese Unie is geen ‘wij’, Nederland, de provincie, de gemeente, de wijk, het onderwijs, de gezondheidszorg, de economie … het is allemaal geen ‘wij’, ook al wordt het bemenst. Het zijn instituten, onaanspreekbare dingen die ons overkomen. Onze ‘ikken’ maken er deel vanuit of ze nu willen of niet, maar we voelen het niet als iets van ons.

‘Ik’ en ‘wij’ is complex. Dat ‘wij’ dat zich heeft losgezongen van de ‘ikken’ is namelijk in staat het normale kompas, het geweten van het ‘ik’ uit te schakelen.

Meerdere keren in mijn leven heb ik in een groep dingen gedaan die mijn ‘ik’ in zijn eentje nooit zou doen. In het ‘wij’ van enthousiaste uitdragers van de Tweede Fase in dienst van het Ministerie van Onderwijs is mijn kritische ‘ik’ en zelfs mijn ‘ik’ als leraar in de praktijk van alle dag, simpelweg uitgeschakeld en kan ik in schijnbare volle overtuiging, in heilig geloof, in blind enthousiasme dingen verkondigen waar mijn normaal functionerende krtitische ‘ik’ grote vraagtekens bij zet. Alsof ik gehersenspoeld ben. Mijn ‘ik’ doet dingen in dienst van een ‘wij’ waarin mijn ‘ik’ niet zichzelf is. Maar wie is mijn ‘ik’ dan wel als hij niet zichzelf is? Kun je ooit niet jezelf zijn? Behoort tot mijn ‘ik’ niet ook het vermogen in het kader van ‘wij’ dingen te doen die mijn ‘ik’ buiten dat kader nooit zou doen?

Wetenschappelijk onderzoek naar gedrag van hooligans wijst uit dat de ‘ikken’ in de ‘hooligans-wij’ gedrag vertonen die hun ‘ik’ buiten die groep nooit vertoont. De individuele hooligan bestaat dan ook niet, ook al komt hij voor de rechter en moet hij zich als individu verantwoorden voor wat hij in de groep gedaan heeft.

De individuele Duitser in de Tweede Wereldoorlog heeft de shoah niet op zijn geweten. Het Duitse volk wel. Een Duits ‘ik’ werd het slachtoffer van een Duits ‘wij’. Maar jarenlang hebben Nederlandse ‘ikken’ individuele Duitsers verantwoordelijk gehouden voor hun onvermogen om zich aan het Duitse volk te onttrekken. Er is een gulden regel die luidt: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. Bijna iedereen zegt ja tegen die regel, maar ze is niet zo makkelijk na te leven. Wij zijn geneigd het groepsgedrag van anderen te veroordelen alsof het individueel gedrag is. Maar als het jezelf overkomt, weet je hoe moeilijk het is je als ‘ik’ aan het ‘wij’ te onttrekken. Dan is de groep het excuus. Als u als individu niet veroordeeld wilt worden voor gedrag in een groep waaraan u zich niet kon onttrekken, veroordeel dan ook de ‘ik’ niet die in al zijn onnozelheid niet door had wat zijn ‘wij-groep’ deed. Zijn ik-ik heeft niet geweten wat zijn wij-ik heeft gedaan.

In onze eigen behoefte aan veiligheid oordelen we snel over de ander. De jihadist bestaat ook alleen in de wij-groep, zelfs als hij in zijn eentje, als ‘eenzame wolf’ handelt. Hij komt tot zijn handelen in het kader van een ‘wij’ waaraan hij zijn ‘ik’ ondergeschikt gemaakt heeft. Moet hij niet doen, nee, en ik praat het niet goed, maar het ligt wel veel genuanceerder dan ons door bepaalde politieke partijen en media wordt voorgesteld. Het maakt deel uit van een proces waaraan we allemaal onderworpen zijn.

Ik realiseer me dat ik ervoor moet oppassen dat ik mijn ‘ik’ niet verlies in een ‘wij’, en realiseer me tegelijk dat mijn ‘ik’ wel degelijk in staat is dat toch te doen.   

Dat ik tegen mijn vijftigste in een burn-out terecht kom is dan ook niet gek. Het onderwijs moet anders, maar ik weet niet meer hoe? De kloof tussen theorie en praktijk is onoverbrugbaar geworden. Het verhaal dat mijn ene ‘ik’ vertelt, kan mijn andere ‘ik’ niet uitvoeren. In die tijd loopt ook mijn tweede huwelijk stuk.

Mijn ene ‘ik’ hangt aan het ‘wij’, mijn andere ‘ik’ wil bij zichzelf blijven. Maar samen vormen die ikken wel mijn gehele ‘ik’. Als die ik-ik de wij-ik overschreeuwt, doet de wij-ik zwijgend zijn werk. Die ik-ik wil eigenlijk kappen met alles, voelt zich geen deel van meer van wat eens mijn school was, van wat mijn huwelijk en gezin was. Ondertussen is mijn wij-ik eenzamer dan ooit en verlangt naar wat de warmte en veiligheid van de kudde.  

In die crisis ga ik een reiki-cursus volgen, samen met mijn aanstaande ex. Wie weet is er hoop. Mijn dominante, theatrale, cynische ik-ik gelooft er niet in, maar mijn stille, verlegen, maar ook nieuwsgierige, verlangende wij-ik wint toch en doet wat mijn ik-ik volstrekt belachelijk vindt. Mij wij-ik is die cynische ik behoorlijk zat, maar kan ook niet zonder die ik, want samen vormen ze de mens die ik ben. Wat mijn complete ik op die reiki-cursus ondergaat en leert, brengt opnieuw chaos in wat ik op dat moment als mijn orde beschouw. In mijn ‘ik’ blijken onvermoede krachten te zitten. Reiki is een vorm van meditatie, ontspanning en concentratie in combinatie met hand-opleggen. En in die combinatie kunnen mijn handen dingen doen die mijn cynische ‘ik’ voor onmogelijk houdt, volstrekt niet begrijpt en blijft ontkennen. Maar al gelooft mijn rationele ‘ik’ er niet in, ik blijk ook een irrationele ‘ik’ te hebben die in staat is bij mezelf en anderen pijn weg te nemen, rust te geven, harmonie te bewerkstelligen. Voor even dan, zegt mijn cynische ‘ik’ in zijn geldingsdrang. Mijn vrouw stopt na de eerste cursus, ik ga door tot ik reiki-meester ben.

Tijdens die reiki-cursus, raak ik in gesprek met de man van de vrouw die de reiki-cursus geeft. Hij is vrijmetselaar, vertelt erover en nodigt me uit voor een open avond. Weer wint mijn verlangende ‘ik’ het van mijn cynische. Ik ga er heen. En wat ik daar aantref, is een déja vu. Ik krijg een gevoel dat ik eerder heb gevoeld, dat ik herken en waar ik aldoor naar verlangd heb, zonder me bewust te zijn dat ik het zocht. Daar vind ik wat ik gemist heb vanaf het moment dat de kloosterdeur achter mij dichtgeslagen werd. Mijn gehele complexe ‘ik’ komt thuis, ook mijn cynische. Mijn ‘ik’ wordt opgenomen in een ‘wij’, in een broederschap zoals ik me die herinner van mijn jeugd, maar toch anders, nog veiliger, want dit is een kudde die zonder dogma’s toch bijeen blijft, die het ideaal heeft te zoeken naar wat bindt en niet de nadruk legt op wat scheidt, een kudde die buitenbeentjes daadwerkelijk binnen boord houdt. Wat mijn cynische ‘ik’ voor onmogelijk houdt, gebeurt toch. 

Van iemand die voortdurend in van alles vlucht om te ontsnappen aan de fundamentele eenzaamheid, word ik in de loge geleidelijk weer vollediger, harmonischer mens tussen de mensen. Ik heb een ‘wij’ gevonden waarin mijn worstelend ‘ik’ met zichzelf mag worstelen, ja met de opdracht ‘Ken U Zelf’ zelfs moet worstelen met zijn ‘ik’, binnen zijn ik, op zoek naar zijn betere ‘ik’. En wat ik dan nog niet bewust weet, maar nog ga ontdekken, is dat die betere ‘ik’, beter mens zich pas laat zien als het zich bewust is geworden van zijn afhankelijkheid van het geheel waarvan het deel uitmaakt, de ‘wij’ van ‘ikken’ die met zichzelf worstelen op zoek naar hun betere ‘ik’. Eenmaal gescheiden van mijn tweede vrouw, vind ik Barbara, en bij haar probeer ik mijn betere ik vorm te geven. Dat lukt maar ten dele, want van de strijd tussen mijn ik-ik en mijn wij-ik krijgt ook zij het nodige mee. Maar als er iemand is die mij in staat stelt mezelf te leren kennen, dan is zij het. En het beeld wat ik dan te zien krijgt streelt mijn ego niet.

Toch hoop en denk ik dat de wij-ik wint, niet door de ik-ik te verslaan, maar door vrede met hem te sluiten. Mijn ik-ik zou zeggen: het leven is een seksueel overdraagbare aandoening met dodelijk afloop. Mijn wij-ik zegt: klopt helemaal, meneer de cynicus, zonder liefde is het leven een seksueel overdraagbare aandoening met dodelijk afloop. Voeg er dus liefde aan toe.

Want mijn wij-ik wil een steen zijn waarmee je een tempel kunt bouwen, en die tempel staat symbool voor een maatschappij waarin plaats is voor alle ‘ikken’, een maatschappij die uitgaat van individuen met hun eigenschappen en talenten en niet van onpersoonlijke gemiddelden, statistieken en streefcijfers. Het is een samenleving die ‘ikken’ binnen de wij-groep koestert.

De ikken in die ideale maatschappij zoeken naar wat bindt en proberen te vermijden wat scheidt, gunnen aan een ieder zijn eigen waarheid en stellen geen enkele waarheid boven de andere, gunnen aan een ieder de vrijheid om zijn mening te uiten, en doen dat zelf op een toon waarin de disharmonie weer oplost in harmonie, dus met respect voor de ander. Zo’n maatschappij deelt de gulden regel in het besef dat het voor elke ‘ik’ niet makkelijk is om die regel te hanteren. Wie dat beseft, veroordeelt de ander niet omdat zijn steen niet in jouw tempel past.

Het is zo mooi, maar o zo moeilijk. Mijn cynische ‘ik’ zegt: leuk, om naar te streven, maar dat ideaal haal je nooit. Mijn wij-ik zegt: de moeite waard om na te streven, ook al haal je het nooit.

bottom of page