top of page

Bouwstuk opgeleverd

2011 10 12 Het Roosvenster [Wittgenstein versie 1]

2012 06 20 Le Profond Silence [Wittgenstein versie 1]

2012 06 22 De Friesche Trouw [Wittgenstein versie 1]

2017 04 20 Moed & Verharding [Spinoza en Wittgenstein versie 2]

2018 02 24 Societas Sine Nubilo[Spinoza en Wittgenstein versie 3; hier gepubliceeerd]

DE MENS EN ZIJN TAAL

IN HET GEHEEL DER DINGEN

SPINOZA & WITTGENSTEIN

De mens – en dus ook de filosoof – heeft altijd grip willen krijgen op het ongrijpbare, hij wil begrijpen. Hij wil weten wat waar is en wat niet, hij wil feiten en ‘alternatieve feiten” van elkaar kunnen scheiden, hij wil antwoorden op al zijn vragen, ook op die waarop geen feitelijke antwoorden te geven zijn. Hij weet hoe het komt dat hij bestaat, maar niet het waarom, met welke reden, met welk doel. En dat vindt hij nu juist zo belangrijk. En laten nu juist Spinoza en Wittgenstein elke betekenis onder dat bestaan onderuit hebben gehaald. Het leven heeft geen andere betekenis dan de betekenis die wij er zelf aan geven. Feitelijk is ons bestaan een seksueel overdraagbare aandoening met dodelijke afloop. Dat naakte feit bevredigt ons niet, dus kleden wij het aan en zeggen: Zonder [al of niet goddelijke] liefde is ons leven een seksueel overdraagbare aandoening met dodelijke afloop. En daarom voegen wij er de onuitsprekelijke liefde aan toe.

Ik geef twee citaten uit het filosofisch werk van Spinoza [1632-1677] en twee van Wittgenstein [1889-1951].

Spinoza

1. “Alles is in het Zijn vervat, geeft aan het Zijn uitdrukking en het Zijn is eeuwig, oneindig en enig.”

2. “De toestand van geluk door hoogste inzicht die gepaard gaat aan liefde jegens het eeuwige en oneindige Zijn is geen beloning die de mens gewordt omdat hij zijn passies heeft weten te bedwingen, doch de mens is juist in staat zijn passies te bedwingen doordat hij dit geluk en dit inzicht heeft bereikt.”

Wittgenstein

1. “Het onuitspreekbare (dat, wat me geheimzinnig toeschijnt en ik niet onder woorden kan brengen) geeft misschien de achtergrond, waartegen dat wat ik wel onder woorden kan brengen, betekenis krijgt.”

2. “Wij voelen dat zelfs als alle mogelijke wetenschappelijke vragen beantwoord zijn, onze levensproblemen nog helemaal niet zijn aangeroerd. Er blijft dan weliswaar geen vraag meer over; en juist dat is het antwoord.”

Deze twee filosofen ontnemen ons het traditionele perspectief op het menselijk bestaan - het perspectief dat ons denken iets te betekenen heeft –. Spinoza schotelt ons dat voor als een bevrijding. Wittgenstein stelt slechts vast en gaat dan verder met zijn kwellend bestaan.    

Spinoza en Wittgenstein staan bekend als moeilijke filosofen. En dat zijn ze ook. Hun oorspronkelijk werk lezen is als het oplossen van een cryptogram, waarbij geen enkele cryptische omschrijving een woord oplevert dat in de lege vakjes kan worden ingevuld en dus ook geen letters waarmee andere cryptische omschrijvingen dichter bij oplossing worden gebracht. Wie weleens een cryptogram probeert op te lossen, kent die frustratie.

Ik geef zonder meer toe dat ik zonder hulp van anderen hier niets zinnigs over Spinoza of Wittgenstein zou kunnen zeggen en dat ik bij mijn pogingen om hun oorspronkelijk werk te lezen me telkens weer afvraag hoe anderen er in geslaagd zijn daar heldere verhalen van te maken. Veel uitleggers slagen daar zelfs niet in. Ik begrijp ook hun uitleg niet en betwijfel weleens of ze zelf wel begrijpen wat ze uitleggen. Het merendeel van wat ik u ga vertellen is dan ook het napraten van filosofische uitleggers die de cryptogrammen van Spinoza en Wittgenstein wel menen opgelost te hebben, zonder de zekerheid dat hun oplossing de juiste is. Soms wil ik ze geloven, soms ook niet.

Spinoza’s hoofdwerk Ethica en Wittgensteins hoofdwerk Tractatus logico-philosophicus zijn voor een leek dus vrijwel onleesbaar, zelfs als het vertaald is naar modern Nederlands. Dat komt onder andere doordat beiden kiezen voor de geometrische methode van Euclides. Zij gaan uit van definities, postulaten en axioma’s, van waaruit stellingen worden bewezen en toegelicht. Bij puur wiskundige zaken levert dat onontkoombare, heldere, zwart-wit redeneringen op, maar toegepast op ideeën, gegoten in niet eenduidig te interpreteren taal, leidt het tot meer dan 50 tinten grijs, sadistische spelletjes met de lezer, die wel een masochist moet zijn om aan verder lezen plezier te beleven. Ik ben geen masochist, maar ontken niet dat het geploeter uiteindelijk wel met bevrediging wordt beloond. 

Wat Spinoza en Wittgenstein ook moeilijk maakt is dat zij aan bestaande woorden een eigen, ongebruikelijke betekenis geven, waardoor je hen niet kunt lezen zonder voortdurend een op hen gemaakte begrippenlijst te hanteren. Ook deskundigen lopen het risico, in hun poging Spinoza of Wittgenstein om te zetten in begrijpelijke zinnen, hun eigentijdse denken, interpreteren en wijsheid te vermengen met het zeventiende en vroeg-twintigste-eeuwse denken. Soms tillen ze die denkers zodanig boven hun eigen tijd uit dat het denkers uit onze tijd lijken, terwijl zij toch echt denkers van hun eigen tijd zijn. Het gevolg is dat Spinoza en Wittgenstein ons, als ze ons worden uitgelegd, heel modern overkomen. Dat denk je echt niet als je hun werk zelf probeert te lezen. Maar nogmaals: zonder die deskundigen zou ik u nu niets zinnigs over hen kunnen vertellen.

Mijn voortdurend verwijzen naar deskundigen moge u erop wijzen dat ik mezelf niet als zodanig beschouw. Ik heb in de jaren zeventig van de vorige eeuw aan de Universiteit van Utrecht zowel filosofie als Nederlandse taal- en letterkunde gestudeerd; ik heb me zelfs gespecialiseerd in renaissance letterkunde om de tijd van Spinoza beter te kunnen begrijpen en in algemene taalwetenschappen om beter met Wittgenstein uit de voeten te kunnen, maar daar ben ik niet veel wijzer van geworden. Ook in mijn studietijd heb ik me altijd schatplichtig gevoeld aan anderen die voor mij de vertaalslag moesten maken.

Als de lezer eenmaal door heeft wat Spinoza eigenlijk zegt – volgens zijn deskundige uitleggers – dan lijkt dat verbijsterend modern. Alsof je een boek uit de 21 eeuw leest. Alsof Spinoza al bekend is met Darwins evolutieleer, Freuds psycho-analyse, Wittgensteins taalanalyse en de resultaten van hedendaags hersenonderzoek. Spinoza zou zo met Richard Dawkins in discussie kunnen gaan en hem fijntjes uitleggen dat hij – Dawkins dus – in zijn boek God als misvatting op pagina 26 de misvatting begaat hem – Spinoza dus – een pantheïst te noemen. 

Wittgensteins eerste hoofdwerk Tractatus Logico-Philosophicus – een titel die verwijst naar Spinoza’s Tractatus theologico-politicus – opent met de essentie van Spinoza: “De wereld is alles wat het geval is”. Lees voor ‘wereld’ het Heel Al = de gehele natuur = God en je hebt de basisstelling van de Ethica. Anders dan Spinoza blijft het stellingenbouwsel van Wittgenstein zeer abstract; hij geeft geen voorbeelden van wat hij bedoelt. Spinoza heeft in brieven hier en daar verhelderende uitleg gegeven van wat hij bedoelt; wat niet betekent dat zijn cryptogram een eitje is geworden.  

Spinoza gelooft niet in een persoonlijke god, die het heelal en de aarde en alles wat erop is heeft geschapen, die zich in teksten aan ons openbaart en zich met ons bemoeit, ons handelen beoordeelt, die straft, vergeeft of beloont, verlost. Die god beschouwt Spinoza als een menselijk denkding, een breinbrouwsel, een hersenspinsel. God is een woord waarvan Wittgenstein vaststelt dat het geen betekenis heeft in de feitelijke wereld.

Denkdingen zijn voor Spinoza gedachtespinsels, fantasieën van mensen, die alleen in hun taal, hun brein, en niet in de werkelijkheid bestaan. Denkdingen zijn de woorden die Wittgenstein een kleine drie eeuwen later bestempelt als zinloze woorden, dat wil zeggen woorden zonder betekenis in de wereld van de feiten. Zo’n beetje de hele filosofie blijkt volgens Wittgenstein uit denkdingen te bestaan. Als de filosofie alleen woorden zou mogen gebruiken die een betekenis hebben in de feitelijke wereld, zou ze niets zinnigs over die feitelijke wereld kunnen zeggen. Filosofie blijkt net als de theologie niet te behoren tot de "natuur"-kunde. Zij geeft ons geen feiten, maar een menselijke waardering, beoordeling van de feiten, die de "natuur"-kunde ons oplevert. De filosofische en theologische taal hebben zich losgezongen van de werkelijkheid, zeggen daar feitelijks niets over, voegen er alleen iets aan toe. Wittgenstein blijft overigens in God geloven en gekweld worden. Spinoza niet.

Wat gelooft Spinoza dan wel? Einstein, geciteerd door Dawkins, zei ooit: “Ik geloof in Spinoza’s God die zich openbaart in de ordelijke harmonie van alles wat bestaat, niet in een God die zich bemoeit met het lot en handelingen van stervelingen.” Had Spinoza dan toch een God? En wie of wat is die God dan wel? Deus sive Natura, zegt Spinoza. God is alles wat is, het Heel Al, de complete natuur. Dat is alles. Wittgenstein praat hem na, zoals ik al heb aangegeven: de eerste stelling van zijn ‘Tractatus’ is: “De wereld is alles wat het geval is.”

Het Heel Al God noemen is eigenlijk een eufemisme, een concessie aan een bestaand begrip. Spinoza is een mild mens, hij begrijpt de mens die in die God gelooft, maar het blijft een misverstand in die zin dat de God van Spinoza niets gemeen heeft met de persoonlijke God van de Thora, de Bijbel of de Koran. Spinoza is geen theïst, geen atheïst en geen pantheïst, maar een ‘naturalist’ of ‘alles-ist’ in de betekenis dat zijn God samenvalt met de complete natuur. Door de natuur synoniem te maken met God heeft Spinoza dat misverstand wel zelf opgeroepen.

De traditionele God heeft met het Heel Al van Spinoza alleen gemeen dat hij overal en eeuwig is, onbegrensd is in tijd en ruimte. Het grote verschil is dat de traditionele eeuwige God de schepper is van de tijdelijke wereld – het was er ooit niet en het zal er ooit niet meer zijn –en dat Spinoza’s Heel Al niet geschapen is, maar zelf zonder einden is in tijd en ruimte. Spinoza’s eeuwige Heel Al is de oneindige verzameling van al het tijdelijke. De eeuwige schepper bemoeit zich met zijn schepping of hij kijkt er niet meer naar om – zoals ook wel gedacht wordt als tussenoplossing. Spinoza’s Heel Al doet niets anders dan zijn, dan gewoon eeuwig bestaan.

Spinoza’s Heel Al heeft geen begin en geen eind. Zijn Heel Al is dus niet begonnen met een oerknal. Loesje – dat heerlijk eigenwijze kind, dat haar sprankelende spreuken nonchalant de wereld in slingert – snapt het dilemma van de tijdloosheid waarmee de mens zit opgezadeld, als zij met gevoel voor ironie opmerkt: Eerst was er niets, en toen is dat ook nog ontploft. De altijd begrensde mens kan onbegrensdheid niet begrijpen. Hij wil weten wat het grootste getal is, maar hij komt niet verder dan de formule: het grootste getal + 1. Het grootste getal bestaat niet en toch bestaan alle getallen. De traditionele oplossing van de mens is dat hij de onbegrensdheid neerlegt bij de eeuwige God, die in de joodse traditie de onuitsprekelijke wordt genoemd. Het is de God die zich onttrekt aan wat door de mens niet begrepen, gegrepen kan worden. Die God is voor de mens het Licht dat schijnt in de duisternis.

Maar voor Spinoza is er niets buiten het Heel Al, dat was en is en wezen zal. Voor hem is het logisch – natuurlijk in de betekenis dat het in zijn natuur ligt – dat de mens als deel van het geheel het Heel Al niet kan overzien. Daarvoor zou hij buiten het Heel Al moeten staan en er is geen mogelijkheid om buiten het Heel Al te staan, want het concept Heel Al sluit een buiten uit. Dat is een wiskundige, geometrische benadering, die weinig ruimte laat aan spiritualiteit. 

Ook voor Wittgenstein is er geen buiten. De wereld is alles wat het geval is en dus valt er niets buiten. De mens denkt en heeft een taal tot zijn beschikking om dat denken onder woorden te brengen. Maar met die woorden kan hij ook formuleren wat niet waar is. “Ik denk, dus ik besta” is een even grammaticale zin als “Ik denk niet, dus ik besta niet” en beiden klinken ook logisch consistent, maar er klopt iets niet. Ieder mens kan zich een beeld vormen van een centaur, een combinatie van paard en mens. Dat beeld bestaat, het kan afgebeeld worden. Maar in de feitelijke wereld komen we de centaur niet tegen. Het is een menselijke toevoeging aan de natuur. Het is in de wereld dus het geval dat er een taal bestaat die kan doen alsof er een wereld is buiten de wereld die het geval is. Dus heeft Wittgenstein alle reden om de taal te onderzoeken op haar waarheidsgehalte. En zijn conclusie uit dat onderzoek is dat de mens in taal een wereld heeft gecreëerd die zich onttrekt aan de feiten, die een buitenwereld toevoegt aan de feitelijke wereld. De taal is onbetrouwbaar. De zin “God bestaat” is geen bewijs dat God bestaat. Liefde is een mooi woord, maar behoort tot de onuitsprekelijke wereld, de wereld van woorden die de taal toevoegt aan alles wat het geval is.

Ook de definitie van het Heel Al door Spinoza is ondanks de geometrische methode die hij hanteert een talige definitie. Uit die definitie volgt dat de oerknal als begin en ideeën als krimpen en uitdijen van het Heel Al niet kunnen en dat er maar één Heel Al kan bestaan en dat de aanname van meerdere parallelle heelallen alleen kan als die meerdere heelallen gezien wordt als deel van het ene Heel Al. Binnen de taal is dat volstrekt logisch, maar het blijft een uitspraak van een mens die als deel van het geheel het Heel Al niet kan overzien.

Volgens Spinoza is het Heel Al zelf onuitspreekbaar, ondefinieerbaar in ruimte en tijd. Maar alles wat in het Heel Al is, wat deel van het onuitsprekelijke geheel is in principe wel.

Dat vraagt om uitleg. Spinoza gebruikt het begrip ‘substantie’, een lastig begrip dat in de loop van de filosofiegeschiedenis vele betekenissen heeft gehad en daardoor alleen al heel verwarrend is. In de kern komen al die betekenissen neer op dat wat niet afhankelijk is van iets anders. Bij Spinoza is het Heel Al niet door God geschapen, maar bestaat het gewoon. Het is. Onafhankelijk van iets anders bestaat het. Zo gezien kun je substantie het simpelst zien als het derde synoniem van Heel Al, naast de de synoniemen ‘complete natuur’ en ‘god’.

Substantie zelf is onkenbaar, maar het bezit eigenschappen [attributen] en manieren [modi] om zich te expliciteren, uit te drukken, te manifesteren, zichtbaar te maken, te concretiseren. Al doet Spinoza dat niet expliciet, tijd en ruimte zou je ook attributen van het Heel Al kunnen noemen. Dan is Spinoza een soort Steven Hawking. Spinoza kent dan aan alle modi [verschijnselen, dingen] in het Heel Al vijf eigenschappen [attributen] toe:

  • tijd [alles in het Heel Al is tijdelijk, vergankelijk]
  • uitgebreidheid [alles in het Heel Al heeft drie dimensies: lengte, hoogte, breedte; het neemt ruimte in]
  • stof [alles in het Heel Al heeft een materiële component]
  • geest [alles in het Heel Al heeft een immateriële component]
  • bestaansdrift [alles in het Heel Al tracht te blijven bestaan]

Voor Spinoza is de mens ook een modus, een verschijnsel in het Heel Al, net als alle andere modi: tijdelijk, driedimensionaal, stoffelijk en geestelijk, en met een wil tot voortbestaan. Hij is geen schepsel Gods, maar een stukje natuur in de complete natuur. De aarde is niet voor hem geschapen, de natuur is niet voor hem gemaakt, maar hij kan er wel gebruik van maken. Zijn bestaan heeft geen hoger doel dan andere stukjes natuur. De natuur heeft sowieso geen doel anders dan te zijn.

Descartes, de grondlegger van de moderne filosofie en wetenschap en tot op zekere hoogte geestelijk vader van Spinoza, meende het bestaan van God te kunnen bewijzen – maar elke bewijsvoering van het godsbestaan is een cirkelredenering, omdat zij uitgaat van het bestaan van god. Die God stond uiteraard buiten de natuur. Descartes geloofde in een buiten de materie bestaande geest. Descartes is dualist: iemand die naast de materiële natuur een geestelijke bovennatuur kent. Alles in de natuur is puur materie, de geest is immaterieel. Alleen de mens maakt deel uit van twee volstrekt gescheiden werelden: de sterfelijke stoffelijke en de goddelijke geestelijke. Zijn probleem was dat hij wel ervoer dat lichaam en geest elkaar beïnvloedden, maar dat hij niet wist hoe dat kon. Maar hij dacht dat de pijnappelklier, de epifyse, een endocriene klier onder in de hersenen, de zetel van de ziel was en dat daarin de verbinding van geest en stof tot stand kwam.

Spinoza is monist. Voor hem is de natuur of god of het Heel Al substantieel: het Zijn, waarin alle zijnswijzen [modi] verzameld zijn. Elke zijnswijze waarin de substantie zich concretiseert, heeft in ieder geval de genoemde attributen; ze zijn ruimtelijk, tijdelijk, ‘stoffig’, ‘geestig’ en levensdriftig. Weliswaar kunnen de verhoudingen in de modi tussen stof en geest verschillen – en misschien hebben mensen meer geest dan dieren en dieren meer dan planten en planten meer dan stenen – en bezitten de onderscheiden modi elk hun eigen mogelijkheden tot volharden in het bestaan, maar in alle dingen gaan uitgebreidheid, vergankelijkheid, stof, geest en bestaansdrift altijd samen.

Dat heeft nogal wat consequenties voor het zelfbeeld van de mens. Voor het Heel Al is de mens niet iets speciaals, maar een deeltje van het geheel als alle andere deeltjes. Het Heel Al heeft geen ethiek, geen leer van goed en kwaad. Het Heel Al maakt geen onderscheid in goed en kwaad. In de natuur is goed wat helpt te overleven en kwaad wat overleven in de weg staat. De menselijke ethiek komt niet van God maar van wat denken, taal heeft toegevoegd aan de natuur. Dat is op zich niet onnatuurlijk, want onnatuur bestaat niet, maar het is ethiek die voortkomt uit gebrek aan kennis van de natuur, van de feiten. Ethiek is gebaseerd op misvattingen over de plek van de mens in het grote geheel. Ken u zelf is weten wat je plaats is in het Heel Al.

Het is ook een opvallend taalprobleem. Als mensen het hebben over onmenselijk gedrag, dan hebben ze het juist altijd over gedrag van mensen. Alleen mensen kunnen zich onmenselijk gedragen. Menselijk gedrag is feitelijk nooit onmenselijk, hoogstens onwenselijk in de ogen van mensen. Onnatuurlijk of tegennatuurlijk zijn woorden die aanduiden dat de mens zich van de natuur heeft losgemaakt, maar alle gedrag dat mensen hebben is menselijk en natuurlijk.

In Spinoza’s volhardende gebruik van de synoniemen natuur, God en het Heel Al is het ongoddelijke onmogelijk in God. In de wereld van de denkdingen, in de taal, is het onmogelijke mogelijk, daar bestaan boven- en buitennatuurlijke zaken, daar geschieden wonderen, maar in het Heel Al van Spinoza niet. Spinoza’s Ethica gaat niet uit van de mens maar van de natuurwetten, de wetten van het Heel Al. Het Heelal van Spinoza heeft geen menselijk perspectief, heeft helemaal geen perspectief. Maar mensen kijken uiteraard – vanuit hun natuur - naar het Heel Al, naar God, met alle consequenties van dien.

Zoals ik al zei: als Spinoza het heeft over goed, dan heeft hij het over wat het ding helpt om in zijn bestaan te volharden en heeft hij het over kwaad, dan heeft hij het over wat het ding hindert in die volharding. Wat goed is voor de mens kan slecht zijn voor het dier en voor het milieu. Maar als de mensen beseffen dat het voor hun voortbestaan goed is als zij hun omgeving niet in de vernieling brengen en dieren met respect behandelen, dan doen ze er goed aan hun gedrag aan te passen en dieren en milieu te ontzien. Niet omdat het goed is in de ogen van God of omdat het Heel Al dat wil, maar omdat de mens denkt dat het goed is voor zijn voortbestaan.

Maar ook de mensheid is een denkding. In de werkelijkheid bestaan er slechts individuele mensen, die, omdat het van nature kuddedieren zijn, samenwerken om te volharden in het bestaan. Individuen denken, de kudde, de mensheid denkt niet. Spinoza gaat nooit uit van de mens zoals hij idealiter zou moeten zijn, maar altijd van de mens zoals hij volgens Spinoza is: een natuurverschijnsel dat vanuit zichzelf handelt uit drang om voort te bestaan. Spinoza gaat wel uit van de mens als sociaal wezen, aangewezen op anderen. Samenwerken is altijd nuttig omdat het meer macht, meer kans op overleven, betekent. Het eigen belang is altijd gediend met samenwerking, ook al ziet niet elk individu dat in. Maar we kunnen proberen elkaar te overtuigen. Soms lukt dat, vaak ook niet. In de natuurwetten kan het succes van de soort mens zijn ondergang betekenen. Daar kunnen wij om rouwen, voor het Heel Al maakt het niet uit. De traditionele God kan mededogen met de mens hebben, omdat die God een menselijk perspectief heeft. Het Heel Al is meedogenloos.

Spinoza is een rationalist die constateert dat de mens geen rationeel wezen is. Zijn aandoeningen - Spinoza’s synoniem voor passies, driften, emoties – sturen de mens meer dan zijn ratio. De mens gebruikt zijn ratio vooral om denkdingen te produceren waarmee hij de feitelijke wereld in zijn eigen bedachte orde vormgeeft en juist dat is wat de rationalist Spinoza niet doet. Hij kijkt meer naar hoe de mens zich gedraagt dan naar wat diezelfde mens aan argumenten oplepelt ter rechtvaardiging van zijn handelen. Maar hij spoort de mens wel aan om met zijn ratio meer kennis over zichzelf en de wereld om zich heen te krijgen, zodat hij vanuit een realistischer beeld kan reageren op wat hem overkomt. Spinoza doet aan ‘Ken u zelf’ en bij hem betekent dat: ken uw plaats en rol in het grote geheel dat het Heel Al is. Maak je niet groter of niet kleiner dan je bent.

Descartes geeft de mens een vrije wil, ‘zo groot als de vrije wil van God’. Spinoza kent de mens geen vrije wil toe. De vrije wil is ook een denkding. Alle dingen in de natuur handelen volgens natuurwetten. Een mens ook. Hij kan niet onnatuurlijk handelen, niet tegen natuurwetten in gaan. Al zijn gedrag heeft een oorzaak, is ergens een gevolg van. Dat de mens denkt een vrije wil te hebben is het gevolg van dat hij de natuurwetten niet kent, niet onderkent. Zijn vrijheid die hij heeft zit hem in de gedachte dat hij vrij is. Maar hij is niet vrij. Zijn enige vrijheid die hij bereiken kan, zit hem volgens Spinoza in de bevrijding van onkunde en verkeerd begrijpen, in zijn streven de ‘feiten’ te kennen. 

Was de mens in zijn mensbeeld vroeger slachtoffer van de wil en gril van de goden, in Spinoza’s wereld wordt de mens, welk mensbeeld hij ook heeft, bepaald door natuurwetten, die geen oordeel over hem hebben. De natuur beloont niet en bestraft niet, anders dan dat bepaald gedrag bepaalde gevolgen kan hebben. De natuur bidden en smeken anders te handelen dan de natuur, heeft geen zin. De natuur is geen God die zich mild laat stemmen door offers of zich woedend laat maken door goddeloos gedrag. Alles wat de mens doet is menselijk en natuurlijk.

In de Griekse tragedies maken de goden plaats voor het noodlot, de moïra. De tragische held verzet zich tegen zijn lot [de wil van de Goden] en voor die overmoed, voor het zich aanmeten van die te grote broek, zijn hubris, zijn overmaat, wordt hij door de goden gestraft met zijn ondergang. De loutering [catharsis] die de Griekse toeschouwer meekrijgt, is dat de mens zijn lot moet dragen, genoegen moet nemen met wat hij is. Dat is ook de boodschap van Spinoza: maak je niet groter en niet kleiner dan je bent. Je bent net zomin dader als slachtoffer in het perspectief van het Heel Al. Je bent een stukje natuur, zoals elk ander stukje natuur: je vult een stukje ruimte en tijd op in het Heel Al, je bezit stof en geest en bestaansdrift, je bent ongewild slachtoffer van voorafgaande oorzaken en ongewild dader van optredende gevolgen. De ethiek van Spinoza is: ken u zelf, ken uw plaats, uw rechte verhouding tot het Heel Al. Leef in de feitelijke wereld. Ken de wetten van die wereld. Dan worden je illusies geen desillusies en dat is de enige manier om gelukkig te zijn. Dat is de ethiek van Spinoza.  

De Griek Socrates heeft de mens de illusie gegeven dat hij een vrije wil heeft, dat hij kan doen en laten in zijn doen en laten, dat hij oorzaak en gevolg, krom en recht, goed en kwaad kan onderscheiden en dus de juiste keuze kan maken. Dat Socratisch mensbeeld bestaat nu nog. Onze wereld, onze rechtspraak is op dat mensbeeld ingericht. Spinoza gaat in zijn Ethica en nog duidelijker in zijn onvoltooid Politiek Traktaat uit van de mens zoals hij is en niet zoals wij zouden willen dat hij is. Spinoza kent geen misdaad, maar beseft wel dat er mensen zijn die bedreigend zijn voor andere mensen. Zijn overheid, of die nu dictatoriaal of democratisch gekozen is – zijn voorkeur gaat overigens uit naar het laatste –, heeft geen moreel oordeel. Haar taak is regels te maken die voorkomen dat de vrijheid van de een de vrijheid van de ander belemmert, en die regels te handhaven. Zij heeft het geweldsmonopolie om naleving af te dwingen. Spinoza is niet liberaal of sociaal, conservatief of progressief, want dat zijn begrippen uit de wereld van de denkdingen. Nee hij is puur praktisch: sommige dingen moeten in het belang van de samenlevende individuen gewoon bureaucratisch geregeld worden.

Spinoza is voor een scherpe scheiding van kerk en staat en voor een absolute vrijheid van meningsuiting. Vanuit de visie van de kerk is het logisch dat die meent het recht te hebben op een moreel oordeel. De staat heeft dat recht niet. De staat is van en voor alle burgers en regelt het verkeer tussen burgers zonder moreel oordeel. Daarbij dient er geen sprake te zijn van een dictatuur van de meerderheid in die zin dat de meerderheid zijn normen en waarden mag opleggen aan de minderheid. De regelgeving hoort immers niet uit een moraal voort te komen – normen en waarden zijn denkdingen –, maar uit geen ander doel dan het garanderen van een zo groot mogelijke mate van vrijheid. Daarbij is de vrijheid van denken en uiten absoluut, maar is de ruimte van handelen aan restricties gebonden. Meningsuitingen ziet Spinoza dus niet als handelingen. Haat zaaien mag blijkbaar van hem, zolang er maar niet uit die haat gehandeld wordt.

Voor Wittgenstein is denken en spreken juist wel een handeling. Woorden zijn daden, zegt hij. Onze taal voegt iets toe aan de feitelijke wereld, waardoor de beleving van die wereld verandert. De feitelijke wereld blijft hetzelfde, maar doordat wij niet van de feiten uitgaan, wij onze eigen orde creëren, verandert onze wereld. De taal doet dus iets.

Spinoza wordt wel de vader van de Verlichting genoemd en de Vrijmetselarij een kind van de Verlichting. Maar de radicale Verlichting van Spinoza is niet de gematigde Verlichting waaruit de vrijmetselarij voortkomt. Jonathan Israel laat in zijn boek over de Radicale Verlichting zien dat het werk van Spinoza fel wordt bestreden, maar onderhuids ook veel invloed heeft. Het godsbeeld, het monisme en het mensbeeld van Spinoza en de politieke conclusies die Spinoza daaruit trekt, roepen in een wereld waarin religie en de absoluut vorst het voor het zeggen heeft, bij de gevestigde orde van kerk en staat veel weerstand op. Naast de radicale verlichting ontwikkelt zich ook een meer gematigde Verlichting. Die wil het wereldbeeld wel aanpassen aan de nieuwe ontdekkingen van de wetenschap, de mens bevrijden van bijgeloof, maar met het behoud van de gedachte dat de mens een speciale positie heeft in de goddelijke schepping. Die gematigde Verlichting geeft het primaat aan de ratio, hanteert het optimisme dat als de mens verstandig handelt de wereld vervolmaakt kan worden, gelooft in de Socratische vrije wil en benadrukt de menselijke ethiek.

De kerken, het Vaticaan, de hel en verdoemenis prekende dominees, als ook de absolute vorsten zien ook in de gematigde verlichting een gevaar voor hun positie en voortbestaan en scheren de gematigde en radicale Verlichting over een kam. Juist om niet met de radicale Verlichting vereenzelvigd te worden, neemt de gematigde Verlichting nadrukkelijk afstand van Spinoza. Niet omdat ze het volledig met hem oneens is – zijn politieke opvattingen worden vaak positief benaderd –, maar om niet als melaatsen buiten de gemeenschap gezet te worden. Overleven vraagt nu eenmaal om compromissen. Als vrijmetselarij een product van de verlichting is, dan is het een door die compromissen verwatert product. Er is zoveel water in Spinoza’s compromisloze wijn gedaan dat hij door het volk van verlichte dominees gedronken kan worden.

Spinoza’s Heel Al is geen te voltooien bouwwerk, zoals de vrijmetselarij wereld en leven graag doet zien. Spinoza’s Heel Al is God en net als de traditionele God volmaakt. Maar de traditionele God, de schepper, heeft in zijn schepping de mens zo gemaakt dat hij tegen God in gaan, zich ongoddelijk kan gedragen. Dat is ook een van de grootste dilemma’s in de theologie. Waarom heeft de volmaakte God een onvolmaakte wereld geschapen. Bij Spinoza is het ongoddelijke godsonmogelijk. Alles in het Heel Al gedraagt zich volgens de wetten van het Heel Al, de natuurwetten. Dus wat wij ook aan gedrag in de wereld waarnemen, het is altijd natuurlijk gedrag. Voor de mens misschien ongewenst, maar dat is menselijk perspectief. Het Heelal heeft geen perspectief. Het Heel Al kent geen volmaakte of onvolmaakte dingen, er zijn slechts natuurverschijnselen. In het mensbeeld van de vrijmetselarij streeft de mens ernaar beter mens te worden om daarmee een betere wereld te creëren. Hun ideaal is de volmaakte wereld. Voor Spinoza is het Heelal per definitie volmaakt en bestaat het onvolmaakte alleen in menselijk perspectief.

Het Heel Al gaat niet vooruit en niet achteruit, beweegt niet. Maar in het Heelal bewegen de dingen zich ten opzichte van elkaar, verplaatsen zich in ruimte en tijd, verschijnen, ontwikkelen zich, evolueren en verdwijnen weer. Het Heel Al heeft geen voortschrijdende wereldorde. Er valt niets te verbeteren, te vervolmaken. Het is de mens die oordeelt over wat hij denkt waar te nemen, het Heel Al oordeelt niet. In Spinoza’s ethiek zit niets goddelijks, behalve dan dat het gegeven dat de mens met zijn denken dingen toevoegt aan de werkelijkheid en daarmee een eigen ethiek creëert, ook natuurlijk en menselijk is, want het onmenselijke is in de mens, het onnatuurlijke is in de natuur en het ongoddelijke is in God onmogelijk. Er is geen vlucht, geen ontsnappen mogelijk.

De traditionele God lijkt op de mens. Spinoza’s God is onmenselijk, geen mens kan hem zich toe-eigenen. Daarmee bereikt Spinoza wat de middeleeuwse mysticus Meester Eckhardt altijd heeft willen bereiken. Eckhardt zegt dat je god moet loslaten om hem te bereiken. En eigenlijk zegt Spinoza hetzelfde, maar dan zonder mystiek. Ken u zelf, de basisopdracht aan elke vrijmetselaar, betekent bij Spinoza dat je je moet realiseren dat je niets anders bent dan een van de talloze natuurverschijnselen, aan tijd en ruimte gebonden, met stoffelijke en geestelijke eigenschappen en een drang tot voortbestaan. Niet meer en niet minder. Voor Spinoza schuilt daarin juist de Schoonheid, de blijdschap, de bevrijding. Laat je niet ringeloren door waandenkbeelden, vlucht niet voor de werkelijkheid. Onderzoek kritisch de wereld, verzet je niet tegen het onoverkomelijke, maar wees tevreden met je lot. Je hebt geen vrije wil in die zin dat je tegen de natuurwetten kunt ingaan, maar de natuurwetten dwingen je niet om bedroefd te zijn over het onvermijdelijke. Als je iets toevoegt aan de feiten, laat dat je dan gelukkig maken en niet ongelukkig. Niet op God, maar op u zelf komt het aan.

Dat is Spinoza’s Ethica. Er is geen Opperbouwmeester van het Heel Al, het symbool dat vrijmetselaren gebruiken voor wat anderen God of het goddelijke noemen. Er is alleen een Heel Al, waarbinnen wij een verschijnsel zijn. Maar het is al heel mooi dat de vrijmetselaren een symbool gebruiken dat elke individuele vrijmetselaar zelf mag invullen. Ik vul er niets bij in en die ruimte is er ook. Het Oude testament wist het al: God mag geen naam hebben; je mag je van God geen beeld maken. Of zoals Meester Eckhardt zegt: God loslaten om hem te bereiken.

Al gelooft Spinoza niet in de vrije wil, omdat ook de mens onderworpen is aan de wetten van de natuur, het is wel aan de mens om zijn eigen reactie te bepalen op die wetten, binnen die wetten zijn eigen leefregels, eigen ethiek te zoeken, bevrijd van die bemoeizuchtige door mensen geschapen god.

De rituelen van de vrijmetselaren zijn door verlichte dominees vormgegeven. Ze zijn talig en horen tot de wereld van denkdingen. De rituelen leveren de symbolen waarmee vrijmetselaren werken. Maar een spinozist kan zich toch in de vrijmetselarij thuis voelen. De levenskunst van de vrijmetselaren is het elkaar niet vangen op de woorden die voor de dingen gebruikt worden, op de denkdingen, maar focust zich op gedrag, op hoe we met elkaar omgaan. Daarin verschilt de ene mens uiteindelijk maar weinig van de ander. En dat is misschien ook wel de belangrijkste les die Spinoza in zijn Ethica ons leert.  

Hoe anders is Wittgenstein! De biografie van Ray Monk over Ludwig Wittgenstein heeft als ondertitel: Portret van een gekwelde geest. Anders dan de stoïcijns blije Spinoza, overtuigd van zijn eigen gelijk, twijfelde Wittgenstein voortdurend aan de waarde van zijn werk en aan zijn eigen bestaansrecht. Hij is zich ervan bewust dat hij de mens de grootsheid ontneemt iets zinnigs te kunnen zeggen over het bestaan, dat hij de mens degenereert. Wat Spinoza ziet als winst is voor Wittgenstein een verlies.  

Wittgenstein bestudeert als student aan Cambridge de logica, wil de logica ontdoen van haar fouten. Wiskunde + weetkunde. Meten is weten. Het onmetelijke is niet te meten, dus daar kunnen we niets zinnigs over zeggen. Hij toont aan dat de traditionele logica haar grenzen overschrijdt. Zij verlaat het meetbare, het weetbare. Zij verliest zich in symbolen die niet meer naar de werkeijlheid verwijzen en creëert een taalwereld buiten de verifieerbare werkelijke wereld.

In de logica die hij dan ontwikkelt, verliest hij alles wat hij in zijn leven voor waardevol heeft gehouden. En omdat hij dat waardevolle waardevol blijft vinden, heeft hij een innerlijke weerstand tegen zijn eigen bevindingen. De wetenschapper-logicus Wittgenstein woont samen met de gelovige mysticus Wittgenstein in de mens Wittgenstein en die wordt daar niet aangenamer van. Niet voor zijn omgeving en niet voor zichzelf.

Dit zegt hij zelf: "Mijn stellingen zijn verhelderend omdat hij die begrijpt, tenslotte erkent dat ze onzinnig zijn, als hij door middel van mijn stelling - er op - boven ze uit geklommen is (hij moet om zo te zeggen de ladder omgooien na erop geklommen te zijn.) Hij moet deze stellingen overwinnen, dan ziet hij de wereld goed. Waarover men niet spreken kan, daarover kan men niet anders dan zwijgen."

De filosofie, ethiek, esthetiek 'spreekt' voortdurend in 'betekenisloze taal' en kan er dus beter het zwijgen toe doen. Laten we ons erbij neerleggen dat het onuitsprekelijke niet uitgesproken kan worden. Ook de tractatus zelf ontstijgt die betekenisvolle taal, maar die ladder had hij nodig om daarachter te komen. Nu gooit hij die ladder weg en hangt de filosofische viool aan de wilgen. Hij gaat werken in het onderwijs [dat wordt een fiasco], wordt tuinman in een klooster, overweegt zelfs intreding, maar doet het niet, bouwt als architect een huis voor zijn zuster en keert tenslotte terug naar Cambridge, waar hij als hoogleraar colleges geeft over van alles wat tot het onuitsprekelijke behoort. 

Er bestaat een filosofische, academische discussie over de mate waarin Wittgenstein II [de filosofie van zijn colleges] anders is dan Wittgenstein I [de Tractatus]. Ik geloof dat die kloof helemaal niet zo groot is. Wittgenstein lijkt mij een soort Herman Gorter: die is als socialist zo zuiver in de leer, dat hij uiteindelijk in zijn eentje lid is van zijn eigen communistische partij. Als Wittgenstein een onvolkomenheid ziet in zijn vroegere werk - en die zag hij - dan zag hij daarin een bevestiging dat de taal te complex is om de complexe wereld in een één-op-één-verhouding te beschrijven. Eigenlijk is Wittgenstein fenomenoloog geworden, die het verschijnsel van verschillende taalspelen bestudeert en constateert dat eenzelfde woord in verschillende taalspelen verschillende betekenissen heeft. Volgens mij ontkracht Wittgenstein II zijn Tractatus daarmee niet, maar realiseert hij zich slechts dat zelfs het uitsprekelijke soms te complex is om uitgesproken te worden. Zelfs het meetbare blijkt soms onmetelijk. En in plaats van daarmee blij te zijn, lijdt de perfectionist Wittgenstein aan de imperfectie. 

Waar Spinoza zijn blijdschap van de daken schreeuwt, omdat hij het gevoel heeft met beide benen in de werkelijkheid te staan, kiest Wittgenstein voor het stamelen, omdat de werkelijkheid waarin zijn logica hem brengt, hem juist ontwortelt.

bottom of page