top of page

13

Bouwstuk opgeleverd

2005 05 18 Le Profond Silence

2005 06 10 De Friesche Trouw

2008 01 09 Le Profond Silence

2008 09 15 De Veluwe

2008 10 17 L'Inséparable

2008 12 17 Het Azuren Gewelf

2009 11 19 Concordia Vincit Animos

2012 05 15 Moed en Volharding

2013 03 01 Fides Mutua

2013 03 18 Industria

2013 10 01 Deugd en IJver

2013 11 20 De Achterhoek

Symbolische Zingeving

[1e graad]

De boekhandel is de enige winkel waar ik naar binnenloop als ik niets nodig heb en waar ik zelden uitkom zonder iets gekocht te hebben. Mocht ik ooit failliet gaan dan is het aan het gedrukte woord. Zo liep ik op een zaterdag om half een in Leeuwarden boekhandel De Tille binnen om te snuffelen en ging de deur uit met H.M. Kuitert, “Hetzelfde anders zien; het christelijk geloof als verbeelding.” Als ik lees en als ik schrijf ben ik geen sociaal mens. De wereld om mij heen bestaat dan niet. Ik hoor niets, ik zie niets, ik hoef niet te eten en te drinken, ik leef van letters en sigaretten. ’s Avonds om zes uur had ik Kuitert uit en had ik een idee voor een bouwstuk.

Wat ik u ga vertellen, vindt u niet bij Kuitert, maar is in essentie hetzelfde als wat deze theoloog en ex-hoogleraar Ethiek en Dogmatiek aan de Vrije Universiteit in zijn boek te berde brengt: God is menselijke verbeelding. En die verbeelding bestaat, werkt, brengt orde in onze chaos, schept. Onze verbeelding is de schepper en met onze verbeelding geven we betekenis aan ons bestaan. Het leven heeft buiten het geleefd worden geen doel en geen zin, maar omdat we daar niet mee kunnen leven, vertellen wij ons zelf verhalen waarin dat leven doel en zin krijgt. Wij zijn zelf de zingevers van ons bestaan en dat heeft zin. 

Als uw Godsbeeld weer eens stuitert,

Denk dan maar aan Harry Kuitert.

Daar ligt nog hoop voor u misschien:

Hetzelfde kun je ook anders zien.

Ik ben van harte leraar: ik geef u vanavond een lesje “symbolische zingeving”. Ik verbeeld me maar wat. Daar gaan we.

In het midden van de symbolische paradijselijke tuin staan de Boom van de Kennis van Goed en Kwaad én de Levensboom.

De symbolische Architect van de paradijselijke tuin geeft de symbolisch net aangekomen bewoners een symbolisch advies: eet gerust van alle bomen, maar pluk in Godsnaam niets uit de Boom van de Kennis van Goed en Kwaad in het midden van de tuin, want als je die vruchten eet, vergiftig je je leven met bewustzijn en weet je dat je onherroepelijk dood gaat.

Maar de nieuwbakken schepsels begrijpen niet waar de Architect het over heeft. Ze communiceren nog zonder woorden; lichaamstaal is ruim voldoende. Ze verstaan de taal van de Geometer niet. Als wiskunde overal is, zijn zij nergens. Hoe moeten zij het middelpunt vinden in een cirkel zonder einden? Waar moeten zij het midden van de tuin zoeken als ze niet weten waar de tuin ophoudt? Overal en nergens. Elke boom kan de boom van de kennis van goed en kwaad zijn.

Onnozele kinderen zijn het, onze onervaren paradijsbewoners, zich van geen goed en kwaad bewust. Vergif? Dood? Waar heeft die Heer het over?

Paradijsbewoners zijn als een baby die in zijn verkenningsdrang net is gaan kruipen en zich over de kamervloer beweegt in de richting van een kostbaar beeld of een akelige cactus en die dan plotseling van achteren wordt opgepakt en in de boks gezet. Blijkbaar mag hij iets niet, maar wat hij niet mag, snapt hij niet. Dat wordt dus janken in de boks.

In de paradijselijke tuin is er een die het wel snapt, een die al wat langer door het slijk der aarde heeft gekropen, een die niet uitgaat van goddelijke kennis, maar van mensenkennis, kennis die de paradijsbewoners zelf nog niet hebben. Hij heeft verder gekeken dan het paradijs lang is en weet wat er komt. Hij is een antiautoritaire meester, een vrijmetselaar zonder schootsvel, een jaren-zeventig-opvoeder die arme huilbaby’s vanuit de boks terug op de vrije vloer zet, waar ze kunnen kruipen om beeld en cactus te onderzoeken, het leven zelf te ontdekken. Want wie midden in het leven wil staan, moet de randen zoeken.

In zijn wereld maakt hij onderscheid tussen man en vrouw. Zij is Wijsheid, hij is Kracht, beiden zoeken zij naar wat zij niet kennen: Schoonheid. Wijsheid wil wijzer worden, weet hij en dus slist de sluwe de vrouw in het oor: ‘Hé, Wijsheid, mag jij van geen enkele boom meer eten? Dat kan toch niet!’ Maar Wijsheid denkt slim te zijn en wil zich niet zo snel laten vangen. Ze schudt haar mooie hoofd, want zij heeft begrepen dat ze alleen niet mag eten van de boom in het midden van de tuin. ‘Ben jij niet bang om dood te gaan?’ glibbert de gladde rakker en glijdt van achteren tussen haar benen door en kijkt glunderend omhoog. Hij weet best dat Wijsheid hem niet kan snappen, want in het symbolisch Paradijs is nog nooit iets dood gegaan. Hij plukt symbolisch een vrucht uit de boom, doet alsof hij er in bijt en schudt dan van nee. En Wijsheid knikt van ja. Zij ziet hoe de vrucht in zijn geheel in het triomfantelijk glunderende hoofd van de Broeder Verleider verdwijnt. En nou snapt ze het helemaal, … denkt ze. En zij roept Kracht en voor zijn neus graait zij in de boom en hapt even glunderend in de geplukte vrucht. Wijsheid en Kracht kijken elkander aan. En plotseling zien zij, o Schoonheid, de naakte waarheid. En ja, u weet het, dat is schrikken. Want wie plotseling de waarheid ziet, heeft tot dan toe in een leugen geleefd. Leuk is anders, maar de paradijsbewoners beseffen plotseling dat ze de vruchten van de aarde moeten eten om te ontdekken welke vruchten verboden zijn. Zij snappen zonder woorden dat ze de randen moeten zoeken om het midden te kunnen bepalen.

En zo komt de mens in de symbolische paradijselijke tuin in het bezit van de symbolische kennis van goed en kwaad. Ouders denken dat ze hun baby en hun kostbare spulletjes het beste beschermen door het jonge mormel in de paradijselijke boks te houden. Maar ze beseffen tegelijkertijd dat het kind zo niet tot ontwikkeling komt. Het moet zijn gereedschappen leren gebruiken, met de verleiders leren omgaan. Het moet buiten de boks de wereld in van het kostbare beeld, dat kapot kan gaan, en de akelige cactus, waaraan het zich kan bezeren. De baby kan geen baby blijven, hij moet mens worden. En de Grote Architect heeft dat uitstekend begrepen. En dus moet de symbolisch net geworden mens het symbolische paradijs verlaten, het symbolisch kostbare beeld stuk maken en op zijn symbolische donder krijgen; zich aan de symbolisch akelige cactus bezeren om symbolisch getroost te kunnen worden.

De Architect van de paradijstuin heeft het zien gebeuren en wordt zich ineens bewust van het kwetsbare van zijn schepping en daarmee van de eigen kwetsbaarheid in die schepping, van het feit dat in zijn plan dingen een eigen loop nemen. De Architect weet dat het paradijs het paradijs niet meer is, dat het ontdekken is begonnen, dat Wijsheid en Kracht vanaf nu de einden zullen zoeken om het midden te kunnen bepalen, daar waar zij denken Schoonheid te vinden. Maar de Architect weet beter: de einden zijn nergens, het midden is overal. En in dat midden overal staat de Levensboom. En vanuit dat symbolisch weten besluit de Architect: dat moet ik voorkomen dat die arme mensenkinderen ook nog de vruchten van de levensboom plukken, want als ze van die symbolische vruchten eten, gaan ze symbolisch eeuwig leven. En de Architect weet als geen ander wat dat is, eeuwig leven. Dat kan de Opperbouwmeester die arme Wijsheid en Kracht, die zoekers naar de einden om in het middelpunt Schoonheid te vinden, niet aandoen. Zijn architectonisch ontwerp heeft geen einden en het middelpunt is overal, maar als zij dat weten, zijn zij overal en nergens, buiten tijd en ruimte, en dat is onmenselijk. Zij hebben recht op een wereld buiten de spijlen van de boks, een wereld met kostbare beelden en akelige cactussen, een wereld met einden die niet het einde zijn.

Daarom stuurt de Architect Wijsheid en Kracht weg uit de symbolische paradijselijke tuin, om op de symbolisch geblokte vloer echte ruwe stenen te bewerken tot de in hen verborgen symbolische kubieke stenen, tot symbolische bouwstenen van de symbolische tempel die zij symbolisch zelf zijn. En de Architect weet dat dit vermoeiende arbeid is, dat in het zweet des aanschijns verricht zal worden. Te vermoeiend om eeuwig uit te voeren. Daarom besluit de Architect de mens te verlossen van die eeuwige arbeid en schenkt de Opperbouwmeester Wijsheid en Kracht kinderen en de dood, zodat er een einde komt en het toch doorgaat. Daarom geeft de Opperbouwmeester de meesters leerlingen en gezellen die het werk kunnen leren en overnemen, als de vermoeiden de werktuigen neerleggen. En de Architect beziet zijn nieuwe ontwerp en geeft zichzelf alsnog een pluimpje: dit is beter dan het was: de mens heeft zijn einde en toch gaat het door.

En nadat de Architect de mens symbolisch uit de paradijselijke tuin heeft opgepakt en op de symbolische geblokte vloer heeft gezet, plaatst hij ten oosten van die tuin een symbolische Dekker met in zijn hand het heen en weer flitsende, symbolisch vlammende zwaard. En tegen de Dekker zegt hij: Bewaak symbolisch de weg naar de levensboom; bij jou begint de geblokte vloer en er is geen weg terug.”

U heeft ongetwijfeld de zojuist vertelde mythe herkend als een variant op de tweede versie van het scheppingsverhaal in Het symbolisch Grote Licht.

In de eerste versie [Genesis 1] roept God, die ik de Architect noem, een wereld op waarover hij voldaan is. De aarde is leeg als een woestijn en de Ontwerper begint daarin zijn wereld in te richten.

Op dag één roept hij Licht op in de Duisternis en scheidt daarmee dag en nacht; en hij vindt het goed zo. Op dag twee roept hij de hemel boven de aarde; en hij vindt het goed zo. Op dag drie roept hij het water naar de zee en op het droge roept hij gewassen en bomen; en hij vindt het goed zo. Op dag vier hapert het even. Hij heeft al dag en nacht, toch roept hij verlichting op aan het hemelgewelf: een met veel watt om meester te zijn van de dag, een met minder watt om meester te zijn van de nacht; ook handig om de jaren te tellen en de seizoenen aan te geven; en hij vindt het goed zo.

Op dag vijf roept hij zeegedrochten en vissen in het water en vogels in de lucht en geeft ze opdracht naar hartenlust zich uit te breiden; en jawel, hij vindt het weer mooi zo. Dan komt de zesde dag, de drukste dag. Het land mag beesten voortbrengen, tamme en kruipende, en ze mogen zich volop vermenigvuldigen; en hij vindt het goed zo. Maar hij is nog niet klaar vandaag. Als kroon op zijn werk spreekt hij: laat ons mensen maken, mensen naar ons beeld. En hij doet het, hij maakt mensen naar zijn beeld, mannelijk en vrouwelijk maakt hij hen, met de opdracht zich te vermenigvuldigen en de aarde te bestieren, de veldgewassen en de dieren. En nog een keer kijkt hij terug op alles wat hij gemaakt heeft en hij vindt het wel best zo. En door op de zevende dag niets meer toe te voegen en die dag toch te tellen, maakt hij zijn scheppingsweek vol. En hij is voldaan.

Een korte, vrij zakelijke schepping van de wereld, waaruit blijkt dat alles wat de mens waarneemt in zijn wereld, door die ene Architect ontworpen is, dat het zijn maaksel is; ook de zeegedrochten, de zon en de maan en de sterren, die bij andere volkeren in de godenwereld zijn opgenomen. Hier niet. En over wat hij gemaakt heeft, is de Architect tevreden. Of de schepselen zelf ook tevreden zijn, daarover gaat het hier niet. Daar hebben we versie twee voor.

In de tweede versie [Genesis 2], die volgens wetenschappers ouder is, ontwerpt de Architect eerst aarde en hemel; de aarde is kaal, want er is nog geen regen en geen mens om te akkeren. In die kale wereld plaatst hij de mens [adam] die hij uit aardse materie [adama] boetseert en zijn adem in de neus blaast. Die mens plaatst hij in een tuin, in Eden, dat is het Oosten. En in die tuin laat hij heerlijke bomen opgroeien, met in het midden de boom des levens en de boom van de kennis van goed en kwaad. In die tuin plaatst hij de mens om voor de tuin zorg te dragen en ervan te eten; alleen niet van de boom van de kennis van goed en kwaad, want op de dag dat hij dat wel doet, zal hij zich van de eindigheid van zijn bestaan bewust zijn.  

En na die opdracht met beperking ontdekt de architect dat zijn ontwerp zo niet goed is: de mens is alleen. En de architect wil hem een hulp maken. Hij boetseert allerlei dieren, die de mens een naam mag geven, maar die dieren zijn de mens niet tot de gewenste hulp. Daarom creëert de Architect uit de mens [Iesj = man] de mensin [Iesja = vrouw]; en Iesj herkent Iesja als vlees van zijn vlees. Beiden zijn naakt, maar zij schamen zich niet voor elkaar.

Nu lijkt het ontwerp in orde, maar dat duurt niet langer dan een regel wit, want in Genesis 3 verleidt de slang Iesja tot het eten van de verboden vrucht, door te vertellen dat haar Ontwerper liegt. Eten van de boom van de kennis van goed en kwaad, daar worden ze juist wijzer van. Eten is weten.  

Hij vertelt er niet bij dat kennis smart vermeerdert, de smiecht, maar dat is in ons leerlingenrituaal ook pas sinds 1928 bekend, net als de cirkel met een middelpunt dat overal is met einden die nergens zijn. Wie dat bedacht heeft zou de P.C.Hooftprijs voor poëzie moeten krijgen.  

Zo is het conflict met de Ontwerper ingebakken. De vrouw eet van de boom en geeft er ook van aan de man. Zij ontdekken elkaars naaktheid en verstoppen zich voor het aangezicht van de Ontwerper, maar die roept hen te voorschijn, straft de slang, de vrouw en de man en zet hen uit de tuin. De Ontwerper is teleurgesteld in zijn ontwerp, hij is niet voldaan.  

Beide versies zijn mythen, godenverhalen van scheppende mensen waarin zij zoeken naar het hoe en waarom, naar de zin van hun bestaan, naar de randen van de cirkel en het middelpunt. Dat de Joodse samenstellers van de Pentateuch, de eerste vijf boeken van het Oude Testament, twee tegengestelde versies van een scheppingsverhaal achter elkaar opnemen, wijst er al op dat zij deze verhalen interpreteerden als symbolische verhalen en niet als feitelijke weergaven van het ontstaan van de aarde. Sterker nog: zij realiseerden zich ongetwijfeld dat beide versies elkaar in de volgorde van schepping en in het beeld van God tegenspreken.

Beide versies dragen één Ontwerper uit – en niet een veelheid aan goden die in strijd met elkaar de chaos van deze wereld creëerden, zoals de hen omringende volkeren – maar van die ene Ontwerper hadden zij geen vast beeld. Door de hele bijbel heen komen wij van die ene God vele opvattingen tegen. Een boze, teleurgestelde God, die zich wreekt op zijn schepsels, hen chanteert en zich van hen afkeert, hen aan het lijntje houdt met beloften die hij telkens niet lijkt na te komen, maar ook een God met compassie, een troostende, begrijpende, vergevingsgezinde God. Kortom een God als een ouder die houdt van zijn kinderen, maar ook teleurgesteld is in hun gedrag, als ze niet doen wat hij wil dat ze doen, die zijn kinderen vrij wil laten en tegelijk toch wil sturen. Kortom een God zoals wij, kwetsbaar en machteloos, juist in degene die wij liefhebben. 

De Bijbelse God is een menselijke God, een die op ons lijkt. In God herkennen wij ons mensbeeld. God, die hoogste rechter, is ons spiegelbeeld. Geen wonder dus dat er zoveel goden zijn als er mensen zijn die in God geloven, want in de spiegel ziet ieder van ons een ander beeld. Maar we hebben gelukkig gezamenlijke verhalen, zoals Genesis en onze ritualen. 

Ik geloof niet in de God van de bijbel, noch in een of andere geopenbaarde God. Ik twijfel zelfs aan het ietsisme, het geloof dat er toch wel iets is dat sturing geeft aan het heelal, aan de planeet aarde en de mensen die daarop wonen. Ik geloof in de god van Spinoza, de god die samenvalt met het Geheel Al, dat de natuur is. 

Maar ik ben als een katholiek die niets meer heeft met de kerk, de paus en met god, maar die zich nooit heeft laten uitschrijven. Ik ben eigenlijk atheïst, maar ik doe er niets aan. Want mijn niet-geloven houdt niet in dat ik geen behoefte heb aan die sturing, aan zingeving, aan verhalen die me het gevoel geven dat het leven dat ik leef deel uitmaakt van een geschiedenis, een proces, een ontwikkeling met een doel. Aan die behoefte geef ik toe, met volle overgave, maar niet met volle overtuiging. Dat is mijn motto als vrijmetselaar: zonder overtuiging vol overgave.

Ik leid een dubbelleven, niet twee gescheiden levens, maar één leven waarin idealisme en scepticisme hand in hand gaan, waarin ik deelnemer en toeschouwer ben. 

Het is zelfs nog complexer: ik ben schrijver én lezer én hoofdfiguur tegelijk van en in de roman van mijn bestaan. Want mijn wereld is fictie, geen werkelijkheid. Ik sta hier en dat zal best werkelijkheid zijn, en dat ik een beeld van mezelf heb, terwijl ik hier sta, zal ook best werkelijkheid zijn, maar het beeld zelf, zoals ik mezelf zie, hier in jullie midden, dat is fictie, bestaat alleen in mijn hoofd, is samengesteld uit herinneringen en eerdere ervaringen, verlangens en verwachtingen, automatismen en angsten. Ik zie mezelf uiteraard anders dan u mij ziet, want ik ben de hoofdfiguur in mijn roman en een passant, een bijfiguur in de uwe. Niemand van u ziet mij op dezelfde manier, want ieder van u leeft in zijn eigen roman, waarvan u, al of niet in meer of mindere mate bewust, de schrijver en de lezer bent en waarin u de hoofdrol bent. U bepaalt mijn rol in uw roman. 

Wij leven allen in onze eigen mythe, ons eigen scheppingsverhaal. Wij zijn elk het eigen middelpunt in een wereld waarvan wij de randen niet kennen. 

Het mooie van de vrijmetselarij vind ik dat we hier naakt mogen zijn als in het paradijs. Schaamteloos mogen wij hier naar elkaars mythen luisteren en elkaars mythen ontdekken, juist omdat we afgesproken hebben dat ieder recht heeft op zijn eigen mythe, zijn eigen uitleg van die mythe, zijn eigen zingeving van het bestaan, zijn eigen spiegelbeeld, zijn eigen godsbeeld. 

Het bevredigt mijn behoefte dat wij gebruik maken van ritualen die we enerzijds delen, anderzijds ieder voor zich interpreteren. Eén verhaal dat ieder op zijn manier beleeft. Wat wij in de werkplaats samen meemaken en toch individueel beleven, ervaar ik steeds meer als een spiegelbeeld van wat wij tijdens comparities doen. In de werkplaats is er de eenheid van het rituaal die zich verspreidt over de veelheid van belevingen en interpretaties, tijdens de comparitie is het juist de veelheid van belevingen en interpretaties die een weg zoekt naar de eenheid van de broederschap. Dat is het streven. Want het lukt niet altijd om de eigen mythe als mythe te zien en in die situatie zijn we gemakkelijk geneigd de mythe van de ander te willen ontmaskeren. Niet opzettelijk, want we kennen onze doelstelling en we willen openstaan voor de ander, maar we vergeten vaak dat we in onze eigen fictie leven, in onze eigen roman en als we dat vergeten, dan denken we dat we in de roman van de ander kunnen schrijven. 

Ook ik verlies me nog vaak in die fout, moralist die ik ben, vol van mijn overgave aan mijn behoefte, vergetend dat ik niet overtuigd ben. Want te vaak vergeet ik dat mijn niet-geloven in de God die zich openbaart, ook maar een mythe is, dat mijn dubbelleven van schrijver en lezer van de roman waarin ik figureer, ook maar een beeld is in mijn hoofd, dat onrecht doet aan de werkelijkheid waarin anderen leven. Vaak laat ik me verleiden door een mooie formulering, vergetend dat die schoonheid niets zegt over de waarheid van het geformuleerde. Wat mooi klinkt hoeft nog niet waar te zijn, hoe verleidelijk de verpakking ook is. De symbolische slang zit in ons. 

Ik heb u mijn versie van de mythe van het genesisverhaal voorgehouden en ik heb zelf bij het schrijven ervan intens genoten. Fraaie verpakking, mijn waarheid, maar zeker niet de waarheid. En ook mijn mythe kan niet de pijn weghalen die ik in het leven ervaar. 

Het zoeken naar de randen om het middelpunt te vinden, terwijl die randen er niet zijn en het middelpunt overal is, staat symbool voor de onmogelijkheid de werkelijkheid te ontdekken achter de beelden waarin ik leef. En toch kan ik het niet laten te zoeken. Dat zoeken is heerlijk, maar ook vermoeiend. De dood is een welkom einde van mijn zoektocht. Dank u, meneer de Architect, voor dat geschenk. Maar neemt u mij niet kwalijk dat ik vraagtekens zet bij de zinvolheid van de eeuwige voortzetting van dat zoeken, als er uiteindelijk niets te vinden valt. Ik kan ermee leven, maar ik kan er moeilijker mee doodgaan en het dan over moeten laten aan mijn kinderen. Die waren er voor dat ik dat besefte. En omdat ik het moeilijk vind hen niets meer mee te kunnen geven dan de zoektocht naar het onvindbare, zoek ik naarstig door in de hoop nog enig perspectief te vinden voor het leven van mijn kinderen. Die waren op jonge leeftijd al even sceptisch als ik, maar ik zie hen eronder lijden. Mijn zoon heeft na omzwervingen in de goot des levens zijn toevlucht gezocht en gevonden bij een niet-symbolische Jezus, woont op Urk en studeert nu voor dominee, dagelijks worstelend met wat hij van mij heeft meegekregen. En mijn dochter worstelt met een al jaren durende depressiviteit, mede doordat zij niet weet om te gaan met de zinloosheid van het leven dat haar zwaar valt, als alleenstaande moeder. Aan hun pijn voel ik me schuldig. Mijn mythe heb ik waarschijnlijk toch te overtuigend aan hen overgedragen. Met de beste bedoelingen, dat wel. Want het heeft mijn leven verdiept. Maar toch, ik had zo graag aan hen een waarachtig perspectief mee gegeven. Ik had zo graag mijn eigen versie van het genesisverhaal zo willen schrijven dat het kon eindigen met: ik ben voldaan. Maar dat is het paradoxale van het leven: dat het niet meer is dan een seksueel overdraagbare aandoening met dodelijke afloop, ondanks dat we er toch altijd meer van willen maken. 

Geloof is hetzelfde anders zien, volgens Harry Kuitert. Ik zou het zo graag willen geloven.

bottom of page